JDaf^men.
129
Wormig wicht van 't zonnig Zuiden
Carmen, op wier aangezicht
't Kussen gloeit van 't lieflijk licht,
Van een eeuw'ge Zuiderzonne.
Parel, puik van Spanje's maagden,
Lieflijk kind, wier vurig oog
Nooit het warme hart beloog,
Dat daar in dien boezem klopte,
Doch dat steeds het kleine harte,
Vol van vriendschap en van min,
Vol gevoel en blijden zin,
Onverdeeld en rein bewaarde,
't Niemand schonk, het dikwerf vragen
Van een minnaar, tal ten spijt,
Met een ongekunsteldheid
Van de hand wees met een lachje.
Waarom, zeg mij, zal die boezem
Voor geen enk'len sterv'ling slaan
En met 't zuchten niet begaan
Worden van de afgewez'nen?
9