Een Zoeiapiorpn in ten winter aan ie K. I. 160 De wintervorst dekt met zijn sneeuwkleed het veld; De stormwind loeit met onstuimig geweld; Een ieder verschuilt zich bij 't vuur van den haard Hoewel anders nooit voor de koude vervaard. Geen sterf ling, die nu op de straat zich nog waagt; Men huivert en bibbert, men mort en men klaagt; De winter heeft zelden zóó hevig gewoed, De koude verstijft ons haast allen het bloed. De donkere wolken bedekken de lucht De vogels zijn lang reeds naar 't zuiden gevlucht, Slechts enkele blijven hun woonplaats getrouw, Maar sterven van honger, ellende en kou. De arme vergaat haast van jammer en nood Hij hunkert naar kleeding, verwarming en brood, Zijn eenige hoop is gevestigd op God Hoe gruw'lijk, rampzalig, en wreed is zijn lot!

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1883 | | pagina 315