X 170 Doch 't rijk Kilacadmon merkt niets van dit al, En blijft steeds als altijd kloekmoedig en pal; Geen storm, geen sneeuwjacht, geen ijs, dat liet deert, Daar ieder manhaftig de koude trotseert. In weerwil van 't gureonstuimige weer, Volgt alles den sleependen gang van weleer, Ook nu gaan de jonkers en corps" naar de kerk, Al woei en al vroor het nog tienmaal zoo sterk. Volgt anders een talrijke schare den stoet, En wordt hij gewoonlijk met bijval begroet, Nu staat er geen sterf ling, geen mensch bij de poort, En lijd'lijk marcheert men naar 't kerkgebouw voort. Iloe donker en eenzaamhoe doodsch en hoe stil Hoe somber en vochtighoe koud en hoe kil Is alleswat hier aan het oog zich vertoont Niets blijft van de woede des winters verschoond. De leeraar verschijnt, maar hij vindt geen gehoor. Zoo brengt men een stonde gezamenlijk door, Tot eind'lijk de spreker zijn rede besluit; En iedereen mompelt: «Goddank! het is uit!" Men gaat dan zoo snel als men kan naar 't gebouw, Half wakend, half droomend, verstijfd van de kou; En ieder, hoe weinig hij 't winterweer teil', Denkt: «Drommel! dat was me het morgentje wel! U.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1883 | | pagina 316