etuiötevi)e 3VLinm,e&l<xcn/b
van eene raven zwartharige en breedlippige jonge dame
die de wanhopigheid beging op blinkende
knoopen te verlieven.
0, hoe deerlijk 'k mij bedroog!
Hoeveel lonkjes,
Vol knetterende vonkjes,
Slingerde ik uit 't lodderoog
Heeft hij dan een steenen hart?
Kan 't niet gloeien
Niet branden, niet schroeien?
Dat het al mijn fosfor tart?
Van morgen tot avond, steeds denk ik aan hem,
Ik hoor boven 't loeien der stormen zijn stem
In zonlicht en nevel, daar zweeft er zijn beeld,
Dat zelfs in den slaap mij de zinnen nog streelt.