62 Op aarde zien we elkaar niet weer, Niets brengt ons meer bijeen Geen straal der hoop verblijft mij meer; De laatste vonk verdween. Wij treuren als de strenge dood, Van ons een offer vraagt, Als 't oog eens vriends voor goed zich sloot En men hem grafwaarts draagt. Maar grooter is de jammerklacht, Die thans mijn ziel doorklinkt, En telkens met vernieuwde kracht, In 't treurend harte dringt. Wanneer de gouden morgenstond, Ons thans van 'tleger roept, Dan waart ons oog vertwijf'lend rond. Maar vindt niet, wat het zoekt. En als ons kindje u tegenlacht, En de armpjes naar u strekt, Dan is 't alweer een bange klacht Die in u wordt gewekt. Wanneer uit 't mondje, teer en fijn, Het eerste woordje klinkt Zal 't dan de naam zijns vaders zijn Die in uw oor zich dringt?

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1884 | | pagina 218