BARON VAN GROENEVELD ALS KLERK.
't Was een schoone namiddag in de tweede helft
van de maand Juli. De zon had dien dag fel ge
schenen en het stof, waarmede de planten bedekt
waren, duidde aan, dat de aarde behoefte had aan
regen
Wij begeven ons op weg naar het dorp G., een
klein uur wandelens buiten de stad A. gelegen, en
slaan, halverwege gekomen, eene groote laan in, aan
welker einde een ruim, fraai gebouwd huis zich aan
ons oog vertoont.
Het huis, midden in een bosch gelegen, omringd
door een vijftien a twintig meter breede gracht, toont
duidelijk, dat wij ons bevinden op een dier buitens,
wier bewoners zich een wereld in de. wereld kunnen
verschaffen. Een ophaalbrug, welker ijzeren leuningen
de sierlijkheid van het geheel verhoogen verleent ons
toegang tot het gebouw.
Wij willen binnentreden, doch eensklaps wordt ons
oor getroffen door een luid gelach. Afgaande op dit
geluidkomen wijden buitenkant der gracht volgende
op een groot veld, aan drie zijden door bosch in
gesloten.