HEENGAAN.
Een kindje, nauw op aard verschenen,
Ligt stervend in het wiegje neêr
De moeder houdt niet op met weenen,
Zij mint het lieve wicht zoo teer.
In 't brekend oogje ziet men staan
»'k Ben hier niet t'liuis; 'k wil henengaan."
De jongeling komt licht in oorden,
Die hij zich schoon had voorgesteld,
En vaak te laat voelt hij de koorden,
Waarin hij zelf zich heeft gekneld.
Dan blijft teleurgesteld hij staan,
En zucht: »0! mocht ik henengaan!"
Een echtgenoot zit aan de sponde
Der aangebeden jonge vrouw,
En ongenees'lijk bloedt de wonde
In 't hart, zóó teeder en zóó trouw.
En schreiend roept hij »'t Is gedaan,
»0 mocht ik met haar henengaan
De, grijsaard, die met wank'le schreden
Den levensweg nog volgen moet
Denkt aan zijn vrienden van 't verleden
Zijn oog ontwelt een tranenvloed.
Hij roept: «Alleen ben 'k blijven staan,
»0 mocht ook ik nu henengaan."
CL0V1S.
o^ï^Oo