101
Ja, meester Jacques (een looze guit)
Wist altijd hun t' ontsnappen
Hij daagde hen als 't ware uit,
Maar liet zich niet betrappen.
En hoe men zocht, en wat men deed,
En waar men keek in hol ol spleet,
In kuilenachter hekken
Men vond wel sporen, heinde en veer
Van zijn bestaan bij boer en heer,
Maar kon hem niet ontdekken.
En telkens, als een jagerstoet
Terugkwam met bezwaard gemoed,
Met wrevel in de harten,
Daar alle moeite vruchteloos
Geweest was, scheen het dier, hoe boos!
Hen nog te willen tarten.
Want telkens bracht een Jobsiaan
Van hier of daar de tijding aan
Van nieuwe gruweldaden,
Gepleegd door 't ondier, dat men zocht,
En dat, terwijl men hem bezocht,
Niet ophield elk te schaden.
Zoo jaagde men vier weken lang
Met onvermoeide zorgen
Maar 't was hier: «koekkoek eenen zang"
was en bleef verborgen.
Wèl bracht hij zijn voordeelen meê in die streek,
Wèl gaf zijn presentie soms meer dan een preek,
Wèl liepen de dames niet meer zonder heer,