LANGS DUISTERE PADEN.
I
Het was een heerlijke zomeravond. Zachtkens daalde
de dagvorstin aan den westelijken hemeltrans neder
om haar intrede te doen in de poorten van den
duisteren nacht. De zilveren wolkjes, die langzaam
voortzweefden langs het donkerblauwe uitspansel, tooi
den zich met gouden randen en wedijverden met
elkander de laatste stralen der zich ter ruste begevende
zon op te vangen en te weerkaatsen in ongekende
pracht.
Bosch en beemden baadden zich in purperen gloed
en het was alsof, door zooveel heerlijkheid betooverd,
de geheele natuur slechts door een liefelijk en plechtig
zwijgen een laatsten afscheidsgroet kon toewerpen aan
haar, die licht en leven aanbrengt, waar zij verschijnt.
De vogelen in het woud deden hun avondlied hooren
de bloemen wendden hare geopende kelken naar den
westelijken horizon, als wilden zij het steeds bleeker
wordende avondrood tot den laatsten straal toe in
zich opnemen; een zachte koelte, duizend geuren met
zich voerende, deed de bladeren ruischen en rimpelde
het kristallijnen oppervlak van het kleine meer, dat
zich langs den zoom van het woud uitstrekte.
S£SS>i