1-29
De predikant Van Welter beschouwt met droevigen
blik den kranken vriend, maar toch is er in zijne ziel
geen opstand tegen den wil van Hemdie den grijsaard
weldra tot zich zal roepen. Dokter Van der Voort
staat aan de tegenovergestelde zijde van het vertrek.
Hij weet, dat zijne kunst hier niets meer vermag en
dat de eerstvolgende benauwdheiddie den zieke over
valt, waarschijnlijk den dood ten gevolge zal hebben.
Hij denkt aan Anna, aan hare droefheid, aan de
kinderlijke liefde, die zij haren vader toedraagt, en hij
is treurig, wanneer hij bedenkt, dat hij niets meer
doen kan om haar een zwaar verlies te besparen.
Doch plotseling worden zijne gedachten afgebroken
door een kreet, dien de zieke slaakt. Door een hevige
benauwdheid overvallenkan hij geen adem meer
halen; het bleeke gelaat verft zich purperkleurig; de
hijgende borst snakt te vergeefs naar lucht, het oog
staart vertwijfelend rond, als zocht het nog in de
laatste oogenblikken naar de gestalte, waarop het zoo
dikwijls vol liefde blikte. Anna, snelt toe en tracht nog
eenige verzachting in het lijden baars vaders aan te
brengenmaar te vergeefseene, ziel heeft haar om
hulsel verlaten en een vermoeide heeft rust gevonden
voor eeuwig; een wees treurt bij het lijk van een
teerbeminden vader; een vriend schreit bij het over
schot van een geliefden broeder; een jonkman, in
de kracht zijns levens, heeft ondervonden, dat alle
kunst te kort schiet, waar de Almachtige haar in den
weg treedt. Werner was heengegaan naar het verre
land, dat geen menschelijk oog ooit aanschouwd heeft
en dat door geen sterveling kan betreden worden.