m
179
naderde de gevreesde gestalte van den baanveger.
«Gevreesde gestalte?" zal hier iemand vragen, die den
baanveger slechts kent als den gedienstigen geest, die
den onhandige zijne schaatsen onder de voeten gespt
öf de baan glad houdt. Ja zeker, voor ons was hij
destijds een gevreesde verschijning; de schaatsen laten
opbindendaar dachten wij niet aanhoe verkleumd
de vingers ook waren; en de baan schoonhouden?
ochmet scherpe schaatsen hinderde dat beetje sneeuw
of schraapsel niet. Wij hadden dus weinig profijt van
zijne diensten en toch moesten wij evenals ieder ander
ons penninkske offerendat naar ons oordeel veel
beter besteed zou zijn aan een kop warme saliemelk
of een stuk koek.
En daarom was hij een gevreesde verschijning, want
had hij ons eenmaal geziendan was er geen ont
snappen mogelijk en op zijne herhaalde aanmaning:
»Kom, jongeheer, schiet er niet een centje voor den
baanveger over", waren wij zedelijk verplicht met een
diepen zucht onzen schat in zijne grove wanten te
leggen. Soms probeerden wij er nog af te komen met
een: «Ik heb al gegeven", maar dan kon hij je zoo
vernietigend ironisch aankijkendat het niet om uit
te houden was en wij, met een hoogroode kleur, hem
iets gaven, om daarna zoo snel mogelijk weg te rijden.
0, die baanveger, hij kon je zoo verlegen maken.
Zoo herinner ik mij nog altijd, hoe hij eens met een
jongmensch handelde, dien hij al eens een paar keer
had aangesproken om een fooi, maar telkens zonder
succes. Daar viel hem een lumineus idee in. Terwijl
er juist verscheidene rijers passeeren, ziet hij het niet