182
Vele jonge paartjes merken wij onder de draaiende
menigte op. Zeker dichter zegt ergens
«Och, als dat boschje klappen kon,
Wat meldde 't al vrijage."
Maar evengoed zou er kunnen staan
Och, als het ijs eens klappen kon,
dat zou zeker niet minder te vertellen hebben. Als
wij den baanveger eens konden uithoorendie zou
ook maar neen als eerlijk baanveger kan hij
hooren, zien en zwijgen. Dat hij menig fluisterend
woordje opvangt, dat niet direct voor hem bestemd
was, is zeker, maar dat gaat het eene oor in en het
andere uit.
Eindelijk is ook het laatste paar verdwenen en nu
gaat de baanveger toch zijne welverdiende rust ge
nieten? Nog eens, mis neen, zoo heel gemakkelijk
verdient hij zijn brood niet, ten minste als hij doet,
wat zijn plicht hem gebiedt en van onzen vriend mogen
wij niet veronderstellen, dat hij hierin zou falen. Hij
begint dan met de baan geheel schoon te vegen, zoo
dat er geen stofje meer op ligt. Daarna neemt hij een
grooten ketel met warm water, door zijne vrouw
ondertusschen gebracht en giet daarmede alle scheuren
en barsten, die in den loop van den dag in het ijs
zijn gekomen, vol, opdat morgen de baan weer effen
zij. Dan moeten de bijten nog worden bijgehakt, want
anders zouden de dienstmeiden morgen ochtend mooi
verlegen staanals zij water moesten puttenen is
eindelijk ook dit verricht, dan heeft de baanveger zijn
taak volbracht. Vlug naar huis; moeder de vrouw
heeft nog een keteltje koffie op een glimmend kooltje