ARREJAAN.
Eene schets).
Jet was heerlijk weder. De vlugge loodsschoener
Ylissing en IV", die, met een frissche bries
en met het getij medede haven van Vlissingen
uitzeilde, deed het schuim van den boeg spatten en
schoot als een visch door het zilte nat. De schipper,
een bevaren zeeman, stond aan het roer, doch had
maar half genoeg aandacht voor het gesprek, waarin
een jonge loods, die tegen de verschansing leunde,
hem wilde wikkelen, zoo druk had hij het met zijn
vaartuig, welks masten bogen onder den druk der
zeilen.
»Ja schipper," zeide de loods na eene korte stilte,
»ik voor mij geloof, dat het maar goed is, dat ik
weer eens van huis ben. Anne zal het zonder mij
toch ook wel een paar dagen kunnen stellen en ik
zou op het laatst nog een landrot worden. Ik ben al
in geen twee weken aan boord geweest."
De jonge man, die sprak, had een flink, door de
zon gebruind uiterlijk. Hij behoorde tot die stoere
zeelui, die in weer en wind altijd gereed staan om