21 En de menschen, die het lezen, Vinden 't schoonen roemen 't zeer «Ja, de kunst had niets te vreezen, «Had men zulke dichters meer!" Maar hij zelf was niet tevreden. «Neen," zoo spreekt hij «'tis het niet, «'tLied, waarvoor ik heb gestreden, 't Vurig afgebeden lied «God, gij Schepper aller dingen, «O! wanneer vergunt Gij mij, «'tGansch volmaakte lied te zingen, «'tLied vol reine poëzij?!" Nogmaals zoekt hij, en zijn schreden Voeren naar een' waterval, Dondrend stortend naar beneden In het diepe, enge dal. Onder gras en struik verscholen, Stroomt de beek daar kalmer voort; Vroolijk klappert er de molen Alles schittert en bekoort. Als hij hier is aangekomen Vlamt met kracht zijn dichtvuur weêr; Weder heeft hij 't lied vernomen, Weder schrijft hij het ter neer. Maar vol spijt moet hij weêr spreken «Neen, het ware is het niet, «'tLied, dat vrij is van gebreken, «'tForsche en verheven lied!"

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1885 | | pagina 175