G E E R T E.
e wind was guur, 't was snerpend koud
De sneeuw bedekte 't strand,
Het ijs lag op de Zuiderzee,
Van d'Eem tot Gaasterland.
De visscher borg zijn netten op,
En 't zeil werd opgelapt
Bij 't helder brandend takkenvuur
Dat in zijn' haardsteê knapt.
De schaatsen werden opgezocht;
De slijpsteen deed zijn plicht,
En dra had ieder in Termeer,
Zijn schreên naar zee gericht.
't Gebeele dorp was van de pret
Elk bond de schaatsen aan
En zwierde blij en lustig rond
Op d' uitgestrekte baan.
De visscher reed er met zijn wijf,
De jong'ling met de maagd.
Alom genoot men, door niet één'
Werd over kou geklaagd.