96
Zijn eene hand grijpt nog een schots
Zijn and're Geerte vast
Vergeefshet ijsblok kantelde om
En zonk door zulk een last.
Een enk'le gil, uit beider mond,
Klonk door het stille oord,
Maar 't was te ver, hun kreet stierf weg,
En werd door geen gehoord.
Dan 't was voorbij't werd weder stil
Daar bij dien open plas,
Waar op zoo vreeselijke wijs
De dood verschenen was!
Alleen het afgescheurde ijs
Dreef in het ijswak rond,
En wees de plek, waar 't jonge paar
Zoo'n vrees'lijk einde vond.
Nog mijdt de visscherman die plek
Bekend in heel Termeer,
Hij zet zijn netten en zijn fuik
Op and're plaatsen neer.
Hem welt een traan in 't manlijk oog,
Als hij den beuk genaakt,
Waarin de naam van 't paar nog staat,
Maar dof en zwart gemaakt!
Liffie.