t
j
109
Nu, dit laatste had ik meer dan eens bewezen ge
zien dus ik besloot maar niet verder aan te dringen
en den gewonen weg te gaan.
Op het buiten walletje gingen we een poosje zitten
ten einde op ons gemak de wandelende menigte aan
de overzijde der gracht te beschouwen, maar al heel
spoedig werden we in onze rust gestoord.
Een troepje straatjongens had ons bemerkten begon
onszooals meer gebeurtop staaltjes van 't Bredasche
volkssarcasme" te onthalen. «Alf goare cadetjes! Vier
om een dubbeltje!" zoo klonk het.
»Goa de ge mee wandelen, jonkers?" riep een ander,
terwijl hijziende dat we niet naar hem luisterden
een steen opnamen dien met vrij veel succes tot vlak
voor onze voeten neerwierp.
»'kAd dien lange bijnoa geroakt," schreeuwde hij
op zegevierenden toonen deed een tweeden steen over
de gracht vliegen.
Zijn makkers bleven natuurlijk daarbij niet met de
handen in den zak staan, maar ook zij mengden zich
weldra in het bombardement van de twee cadetjes."
We waren geheel machteloos! Geen der wandelaars,
'tis bijna onbegrijpelijk, verbood het den deugnieten,
en' een politieagent was natuurlijk niet te bekennen.
Opstaan en doorwandelenneendat konden we niet
met onze eer overeenbrengen. We bleven dus met
stoïcynsche kalmte het vijandelijk vuur trotseeren,
met dit gevolg, dat het weldra verminderde, en ein
delijk geheel ophield.
Nog een oogenblikje bleven we zitten praten over
de onverklaarbare antipathie van het Bredasche volk
tegen de cadetten, en toen stapten wij op.