30
En Egberts lijk bleef liggen
De zefirdie er ruischt
Vertelde 't aan het beekje,
Dat in den afgrond bruist.
De scheem'ring werpt zijn nevel
Langs helling en langs rots,
En woeste stemmen huilen
Bij 's waters wild geklots.
't Is of de geest des duivels
Daar om den afgrond dwaalt
En van zijn zwarten mantel
Verderf u tegenstraalt.
Graaf Egbert had vernomen
Zijns broeders bangen nood,
Wou zich met hem verzoenen
Al ware 't door den dood.
Daar lag hij stervend neder
Met een gebroken hart;
Doch kalm en vast berustend
Trots ziele- en lichaamssmart.
De oostenwinden strijken
Langs 't kille broederlijk;
En Winfried in zijn toren
Nam huiverend de wijk.