32
Eens vijands wapen treft hem,
Hij tuimelt van den wal,
En geen van Winfrieds knapen,
Die hem nog dienen zal.
Een strijdros staat te wachten
Ginds aan de achterpoort;
Hij werpt zich in den zadel
En snelt dan ijlings voort.
Hij schijnt een geestenkoning,
Die voortijlt door de lucht,
En in het nachtlijk duister
Weergalmt het krijgsgerucht.
Het gaat in blinde snelheid
De hooge heuvels af,
En iedere lage helling
Lijkt hem een gapend graf.
Wat wordt dat ros zoo schichtig
En staat zoo plotseling stil?
Wat is die luide doodskreet,
Zoo aak'lig en zoo schril?
Daar ligt het lijk zijns broeders,
Dat 'sruiters snelheid breekt,
En in wiens diepe wonde
Graaf Winfrieds pijl nog steekt.