STCi^m ^oe^onrLóii^ dofi&tufljse.
Gra[^et was 6 Septemberde merkwaardige dag
waarop bijna elk jaar de baren verschijnen.
Als naar gewoonte hadden wij met ons vieren
een walletje gepakt en kwamen nu weder het binnen
plein op, toen ik daar eensklaps, tusschen zijn papa
en mama inmijnen nieuwen vriend Jan Hagel
zag staan, een toekomstigen baar, die tijdens het verlof
met zijne familie een paar dagen bij ons gelogeerd had.
Met een «neem het niet kwalijk, lui!" tot mijne
vriendenverliet ik deze en begaf ik mij met deftige
passen naar het gezelschap. Het deed mij natuurlijk
«veel genoegen de familie te zien" en in 't bijzonder,
dat spreekt van zelf, verblijdde het mij Jan «op de
Academie te mogen verwelkomen." Hij, van zijn
kant, scheen het ook niet onaangenaam te vinden mij
te zien.
«Mevrouw", zoo vertelde Mijnheer me, «had abso
luut haren zoon willen wegbrengen. Hij, Mijnheer,
had er eerst tegen geprotesteerd, bewerende, dat het