95
Frans had met kleine teugen zijn glas geledigd,
en nu ik het opnieuw gevuld had, greep hij het op,
en zich komisch gewichtig over het voorhoofd strijkende,
improviseerde hij
Gretchenu, mijn liefste! blond, Auroor gelijk ten morgen,
U heb ik lief schoon kind, wier glimlach, door geen zorgen
Verschrikt, uw rozig mondjen siert, de paarlen steeds ontbloot,
Die tusschen uw zoete lipjens heeft het wel zeggens nood?
In zachte fraaie lijnen, zich toonen bij iedren lach.
Ik min uw schalke kijkers 't azuur gelijk ten dag,
Uw lange zijden wimpers, die 'toog zoo peilloos ver,
Zoo denkend diep doen kijken tóch glanzend als een ster,
Uw teêre poez'le handjens, met kuiltjens lief en kleen,
Tusschen uw spitse vingers ze mogennaar ik meen
Slechts streelenkozen Wien wien zullen ze streelen, kozen
Welk sterfling kan het zijn, die aan uw boezem pozen,
Uw hartekloppen stil beluist'ren, tellen mag?
Fortuin! begunstig mij, die Gretchen éénmaal zag,
En reeds het sidd'rend woelen van Amor's pijlschacht merkte
En 't snaaksche liefdegoodjendat Gretchen's hoofd omvlerkte,
In 't hart mij voelde hupp'len in ongekend cadans,
Fortuunoschenk dat Gretchen mij ten huwelijksdans.
Bij Frans' laatste woorden was ik lachend met het
glas in de hand opgestaan, en terwijl wij dronken
drukte Frans mijne hand.
Een blik op mijn wekkertjen deed ons zien, dat
het reeds halféén was gewordenen haastig greep
Frans hoed en stok en snelde hij de trappen af. Bij
de voordeur verzocht ik hem de groeten thuis te doen.
»Ik beloof het je, Johan!" klonk het vroolijk, »en
Van Paardenberg komt den 6den bij ons."
Mijn kamertjen was vol rookik stiet het raam
open; de sterren schitterden met zeldzamen gloed aan
het hemelgewelf, de maan verborg zich coquet half