-J
«s-
416
»Mijn engel! mijn lieveling."
En weer kuste ik haar ze beantwoordde dien
kus bekoorlijk verlegenonder het uitspreken van
mijn naam, terwijl zij eene teedere klem legde
op het bijvoeglijk naamwoord: Mijn Johan.
Ik was overgelukkig, ik wist niet wat ik deed
in de laatste minuten was er zooveel gebeurd! en
geen halfuur geleden nog, waande ik mij den onge-
lukkigsten sterveling ter wereld.
Hare linkerhand in de mijne houdende, sloeg ik
mijn rechterarm om heur midden, om in hare lieve,
zachte oogen te starendie me zoo trouwhartig aan
zagen, en telkens weer gevoelde ik, dat ik onmeetlijk
rijk was, nu ik Mien bezat.
Zachtkens ontwond zij zich aan mijne handen, en
even naar den tuin wijzende, sprak ze:
«Laat ons geen argwaan opwekken, Jo! Ga, als je
mij" (ze wachtte bij dat: «mij" met eene alleszins
geoorloofde coquetterie een oogenblikjen) waarlijk
zoo innig liefhebt, naar buiten, ja?"
«En jij dan, Mien?"
«Ik zal blijven tot het vuurwerk afgeloopen is;
ik durf, warm als ik ben, niet meer in den tuin."
«Ge hebt gelijk, mijn lieveling"...
«Wacht even, Jo," sprak Mien, en zij gaf mij mijne
pet in handen «vergeet dit niet; en nog iets,"
voegde ze innemend lachend er bij«ik zou dien
cotillon maar aan Van Paardenberg geven, ja?"
«Maar Mien! dan heeft de arme jongen nog meer
gelegenheid".
«Ik wilde hem juist doen gevoelen, dat hij zijne.
r