t
J
128
Van Soltendaem, die tegenover mij in den hoek zat,
begon het eerst te spreken.
»Brrr!" zeide hij, 'tis alweer zoo laat ik hoop
voor het laatst van groot verlof naar Breda terug te
gaan."
Een diep stilzwijgen beantwoordde zijn beweren.
»Hè!" klonk het nu, »Maft jelui al? Wordt eens
wakker! Ik geloof, dat die mijnheer Den Ouwe zijn
hart in den Haag heeft achtergelatenJe suft constant
heerschap! zijt abstract waarachtig ik geloof dat je
verliefd ben."
«Och wat," antwoordde ik, »ik verdenk jou zelf
sterk van verliefdheid."
«Mij? mij? riep hij met climax, terwijl hij over
eind vloog en eene theatrale houding aannemende, op
zijne borst klopte:
Mir armen armen Mann
Giebt's keine Liebeslust.
Mir hebt och! armen Mann
Kein zart Gefühl die Brust,
Mein Amor heiszt Kanon';
Er brüllt in macht'gem Ton,
Kann weder scherzenklagen
Auch keinen Bogen tragen
Kann keine Wangen streichelen;
Er mag kein süszes Schmeicheln.
Doch fühl' ich für ihn Liebe,
Und meine Herzenstriebe,
Ihm wünschen mit lautem Klang:
»Leb' hoch, Kanon, leb' lang."
«Bravo!" riep Van Paardenberg lachend uit, «heb
je dat zelf verzonnen? Ja zeker, hé!"