t
9
129
«'tis leelijk genoeg, wil je er meê zeggen?" lachte
Van Soltendaem.
«Neenwaarachtig niet ik bewonder je liefde voor
het kanon't is alleen jammerdat je infanterist zijt.
«Toch," bromde Jan, zijne onderkin wrijvende.
't Leelijkste van de zaak is," zei Van Paardenberg,
«dat ik geen jota van je heele verhaal geloof."
«Niet?" viel Jan hem haastig in de rede, «daar hebt
ge ongelijk aan. Ik ben niet geschapen voor een lief,
zacht vrouwtje daar ben ik veel te ruw, te luid
ruchtig voor. Zij zou iederen dag hoofdpijn hebben
van mijn harden stap en mijne soldatenliederen
ik zou bang zijn haar pijn te doenals ik haar kuste.
Neen! ik trouw nooit," vervolgde hij ernstig, terwijl
hij ging zitten, «ik heb dat eens besloten, en ben nu
al een te ruwe klant, veel te veel soldaat, om nog
aan een huwelijk te kunnen denken't zou een mooie
boel in mijn huishoudentje worden. Nogmaals! ik
trouw nooit; ik zal den vijanden gelegenheid geven mij
met klewangkanon of geweer te treffenindien ik
het land er mede kan dienen ik wil den vijanden
van ons land met al de kracht, die in mijn ruw
lichaam huist, en soms kan losbreken, bestrijden, hen
terugdrijvenofvallenen moet ik vallendan
zal mijne laatste zucht een heilwensch voor Nederland,
en onverdeeld voor Nederland zijn. Ik heb geene
ouders meer en daar ik niet trouw, zal mijn hart
door geene liefde tot personen gebonden zijn. Mijne
borst moge eerst, door een aantal stukjes eermetaal,
bewijzendat ik mijn vaderland tot eenig nut ben
geweest; maar dan kan ik ook met een onbekommerd