v
J
136
Als vaak bij droeven nacht mijn matte schreden leiden
Naar d'oever van het meeraan rust en vree gewijd
Waar 't schijnt of woud en stroom den jongsten dag
[verbeiden
En spreken tot het hart van zalige eeuwigheid,
Dan kan zoo vaak zelfs hier mijn duiz'lend hoofd niet
[rusten
Schoons 's waters zacht geklots m' in zoete sluimering
[sust.
Dan wijl 'k nog in den droom aan Heia's bange kusten
Waar al mijn hoopmijn heil in d'aard begraven
Maar plechtig en gelijk aan zoele zefirzuchten
Ruischt dan uw zoete toon al troostend door de
[lucht.
Mijn rampen en mijn leed voor uwe stem ontvluchten:
Muziek, uw reine toon draagt goddelijke vrucht.
Muziekwanneer gij ruischt langs d'onbewogen meren
Doortintelt onze ziel een heilig leven weer,
Alsof zij daadlijk stond naar boven weer te keeren
En zag zij voor het laatst nog op de aarde neer.
Gij zijt den held ten troost bij 't vurig voorwaarts snellen
En in den woesten kampdie 't tiranniek geweld
Voor eeuwig van zijn troon in 'tstof zal nedervellen:
Gij troost nog in den dood den onverwonnen held.
[rust.