C
j
139
Achter het afgelegen kasteel Ebersheim, nabij het
eenige weken geleden nog zoo lommerrijke prieel,
stond, met den breeden rug tegen een beuk geleund,
de jonge Graaf von Renkow, de toekomstige eigenaar
van het grafelijk slot.
Naar zijn treurig voorkomen en de weemoedige
blikken, welke hij om zich heen sloeg, te oordeelen,
had men kunnen denkendat ook hij onder den in
druk van die aandoeningen verkeerde, ware het niet,
dat de smartelijke droeve trek om den mond des
jongelings bewees, dat een ander leed hem drukte,
een leed, dat hem meer aangreep dan dat, hetwelk
de wegstervende natuur hem veroorzaakte.
Waarom was die lachende trekdie zijn gelaat
anders zoo innemend maakte, verdwenen? Waarom
werd het zoo fraai gewelfde voorhoofd ontsierd door
een rimpel, zoo diep als ware hij daarin gegroefd?
Blijkbaar werd daar in zijn binnenste een zware strijd
gestreden
De schemering begon in te vallen de koele adem
van den naderenden avond deed zich reeds gevoelen
en ofschoon de koude den jongeling herhaaldelijk deed
rillen, scheen hij voor die waarschuwingen ongevoelig
te zijn.
Nu en dan richtte hij het hoofd opals schonk het
zachte ruischen der boomtoppen hem verlichting. En
het was ook zooDat ruischenhet kwam hem voor
als eene hemelsche muziek, als eene stem uit den
Hooge, die hem moed influisterde, om zich staande te
houden in den strijd, dien hij aanving, en om zich
te verzetten tegen die stem in zijn binnenste, welke hem
<r