Üaïftr<5 ®J)ttt0Jurm0i
r - - oeder wiegt het sluim'rend kindje
^Sr En zij blikt in 't wiegje neer
Voor het heil van 't kleine knaapje
Bidt zij tot den Hemelheer.
En zij denkt aan 't nietig pinkje,
Dat daar dobbert op de zee
Achlangs de onbegrensde baren
Voert het haren gade mee.
«Zal hij ooit zijn kind aanschouwen?"
En zij bidt in stilt' en weent;
Tot zij eensklaps zijnen voetstap
Voor de hut te hooren meent.
En de deur wordt wijdt geopend,
En hij kust haar en den knaap
En het klein en teeder kindje
Glimlacht zachtkens in den slaap.
B
O