222
't Is een donk're dikke sluier
Die 't gelaat der zon verhult
't Is een sombre bange vreeze
Die des ruiters hart vervult.
Door zijns meesters luide kreten
Aangespoord tot grooter spoed,
IJlt de kemel blind'lings voorwaarts,
Als met vleugels aan den voet.
Maar het woest gehuil der stormen
Dringt reeds tot des ruiters oor
Jaagt hij al met blinde snelheid
't Onbegrensd woestijnveld door.
Zoo de zon slechts door wou breken
't Grootst gevaar was dan voorbij
Doch de wolken zands omringen
Hem nog steeds aan elke zij.
't Zand dringt hem in neus en oogen
Sidd'rend over 't veege lijf,
Zoekt zijn oog steeds aan de kimme
Naar de gouden zonneschijf.
Zoo de rotsen slechts bereikt zijn
Die daar rijzen in 't gezicht!
Zoo hij die slechts kon gewinnen
Daarheen is zijn vaart gericht.