10
Aanhef.
Van heilig vuur bezield span ik mijn zwakke snaren
Ter eere en tot lof van de cadettenscharen
Geev'Zeus, mijn cither kracht en keur van zoete tonen,
Dat zij den roem bezing' van Kilacadmon's zonen;
En zij het mij vergund u enkele tooneelen
Te schetsen uit het tal van onze krijgstafreelen.
EERSTE ZANG.
j». mort gij dien roffel, ziet gij die helden'?
't Vloeit al te zaam op de prachtige velden
Die het gebouw in een cirkel omgeven
Het is appèl, en nu klinken de kreten,
Die den geoefenden krijgers doen weten
Zijdie reeds langer dan twee jaar hier wonen
Worden voorzien van een twintig patronen.
Eind'lijk, daar rukt men met trom en trompetten,
Die met schako's en de and'ren met petten
Voort door de stad, waar, het hoofdje gebogen
Menige schoone hen volgt met de oogen.
Ziet gij het hart van den stedeling beven
Blij, dat die schare eens kampt voor zijn leven
Voort, en den zonnigen straatweg betreden.
Sommige helden vertragen hun schreden
't Zijn zij, die de hoofdmacht straks aan zullen vallen.
Stil nu, daar hoort men de horens weer schallen.
Neenjonge damesik zou u niet raden
Ooit te gaan kijken, het zou u slechts schaden.
Hevig geknal uit wel duizend geweren
Krijgers, die moedig de sabel hanteeren,
Postendie 't hart zich op eens zien doorboren