t
47
Merwede". Waar men thans slechts ruïnen vindt,
woonde eertijds een riddergeslacht, dat met, opgeheven
hoofd zijn naam mocht uitspreken.
Toen op de muren van Jeruzalem eene dweepzieke
bende Saracenen moord en verderf om zich heen ver
spreidde, schrik zich meester maakte van de kruis
vaarders en alles vloodtoen stond slechts één pal.
Onwrikbaar als een rots te midden van de neergevelde
strijdbroederstartte die ééne alle doodsgevaar Geheel
door de zijnen verlaten, omringd door eene naar zijn
bloed dorstende menigte, wist hij van geen wankelen
of wijken. Zijn slagzwaard, zijn trouwe vriend en
beschermer in alle gevaren, verliet hem ook nu niet
en had reeds een wal van lijken om hem heen geworpen.
Maar eindelijk waren zijne krachten uitgeput; zijn
moede arm weigerde hem langer den dienst, het
harnas was op vele plaatsen verbrokenhet heldenvuur,
dat uit zijn oog straalde, verdoofde, eene laatste
krachtsinspanning nog om een vijandelijken stoot af
te weren en hij stortte neerniet op de door
hem gevelde vijandenmaarin de armen zijns
zoons, die, zijn dierbaren vader in doodsgevaar
ziendeniet geaarzeld had om hem te hulp te komen
zich met leeuwenmoed een weg gebaand had door de
opeengedrongen vijandenen juist op tijd was gekomen
om den vermetele, die het zwaard reeds boven het
lioofd zijns vaders had geheven, ter aarde te werpen
en den bezwijkende op te vangen. Angstig volgden
de kruisvaarders met hunne blikken den moedigen
jongeling, en ziende, dat de overmoed der zegepralende
vijanden zwichtte voor die ouderliefde, verdween ook