YDILLE.
S\j,
<a||0 ene kleine Zigeunerkaravaan trok langzaam door
de Hongaarsche puszta. De bruine heide
strekte zich uren ver in het rond uit en in
het westen verfde de zon den hemel met hare laatste
bloedroode stralenvóór zij onder de kim zonk.
Geen geluid verstoorde de roerlooze, plechtige stilte,
dan het gegons van eenige avondkevers en het op het
heidekruid gedempte geluid van de schreden der
eenzame reizigers.
Een oud man met lang golvend wit haar ging als
gids vooruit. Zijn dochter en een jonge man, beiden
heerlijke typen van het donkergetinte Zigeunerras,
volgden en trokken een kleinen wagen voort, waarin
de gansche karavaan gewoonlijk overnachtte. Achter
den wagen liep een klein meisje met blond haar en
donkerblauwe oogeneen kindover welks wieg de
koelere noordelijke hemel zich had gewelfd.
Een groote ruigharige hond liep snuffelend heen en
weer en snelde dan weder vooruit om kwispelend de
zwijgende karavaan in te wachten.
Nu en dan bleef de gids staan, als wilde hij uitzien
■"■WWWVWw->-