t
J
32
Op eerie der hoogste rotsenvan welke men vrij
uitzicht heeft over de zee, is een jong meisje gezeten.
Zij vormt eene lieflijke verschijning, die schoone blonde
maagd, welke peinzend over de onafzienbare vlakte
naar het Noorden staart.
Een langwit kleeddat hare schoone vormen
voordeelig doet uitkomenen het lange golvende blonde
haar doen haar als eene dochter der Franken kennen.
In hare hand houdt zij een crucifixdat aan een
gouden keten om haren welgevormden hals hangt.
Zooals zij daar onbeweeglijk op den top der rots
zit, en het avondkoeltje door hare lange gouden lokken
laat spelengelijkt zij meer op eene feedan op een
menschenkind.
Zij peinst en denkt aan haar vaderland, daar
ver in het Noordenvanwaar zij is ontvoerd door
den Moor. Alles komt haar voor den geest; hoe
gelukkig zij, Elvira, was geweest op haar voorvaderlijk
slot. Hoe, op een tijdstip, dat haar vader en broeders
ten strijde waren getogende Mooren onverwachts
den burcht overvallen en geplunderd hadden. Welk
eene verschrikkelijke herinnering was het, als zij dacht
aan den aanvoerder der Moorendie haar met een
duivelachtigen lach genaderd was, en haar had willen
omarmen, waarop zij met afschuw was teruggeweken
en zich had willen verdedigen. Maar hare krachten
waren te kort geschotenen zij was medegesleurd
naar de kust, waar zij en vele andere jonge maagden
in een vaartuig werden gebracht, dat na vele dagen in
een vreemd land aankwam, waar de Mooren woonden.
Den volgenden dag was zij in een prachtig paleis