J
33
gebracht, waar vele schoone vrouwen woonden, zwarte,
bruine, zelfs blanke.
Daar werd zijevenals hare lotgenootenstreng be
waakt doch tevens met de grootste onderdanigheid door
allen behandeld. De Bey overlaadde haar met de kost
baarste sieradenen de bedienden vlogen op hare wenken.
Maar niets was in staat het arme meisje in hare
droevige gevangenschap te troosten. De onzekerheid
omtrent haar lot liet haar geen rust. Maar wie schetst
hare ontsteltenis, toen zij langzamerhand tot het besef
kwam zich in den harem van den Bey te bevinden
Welk eene verschrikkelijke gedachte!
Na langen tijd geweend en over haren toestand
nagedacht te hebben, deed de natuur hare eischen
gevoelen en geraakte zij allengs in eene verdooving,
welke haren geschokten geest rust gunde.
Toen Elvira uit hare bezwijming ontwaakte, was
bet nacht. Weldra herinnerde zij zich haren toestand
en al het verschrikkelijke ervan. Zij, Elvira, eene
der edelste dochteren der Frankenin den harem van
een barbaar!
»Dat nooit!" bruiste het in haar binnenste, en in
hare wanhoop poogde zij te vluchten.
En het gelukte.
De zwarte wachter, die dommelend aan de poort
van het paleis stond, had de slanke gestalte niet
ontdekt, welke hem voorbij sloop. Daarna had zij
geloopenuren lang, en altijd naar het Noorden,
want daar was de zeeen wellicht zou zij er een
redmiddel vinden.
3
r