J
EEN DROOM.
wevende in Morpheus' armen en door tal van
schoone feeën gewiegd in het zoete rijk der
droomenwaande ik mij te midden van
prachtig natuurschoon.
De horizon was in het Oosten met een heerlijk rood
gekleurd. De eerste stralen der dagvorstin purperden
het nog dommelende landschap.
Een balsemgeur van bloemen en groen woei mij
tegen. De nevel scheurde zich los van de aarde en
trok langzaam en statig op. Met trillende vleugels
verhief de leeuwerik zich boven de wolken en in
liefelijke tonen zond hij den Schepper van zooveel
schoons zijnen dank.
Alles lachte, alles dartelde, alles verkondigde de
macht, den lof van den Allerhoogste.
Alles? Vernam mijn oor daar niet de snerpende
tonen van de krijgstrompet
Was het gezichtsbedrog of eene machtige werking
der fantasie, dat ik daar tal van krijgers zag in volle
wapenrusting, die zich met heiligen ernst om de
banieren van hun geliefd vaderland schaarden
I