48
«Wie zijt gij, mijnheer, die een vreemdeling, een
vijandelijk soldaat, over wien gij het doodvonnis hebt
uitgesproken, wilt redden?"
Bij het hooren dezer woorden verduisterde een
sombere trek het gelaat van den officiereen vreeselijken
strijd scheen hij in zich-zelf te strijdeneen strijd van
welks beslissing oneindig veel afhing: leven, dood,
plicht en eer.
Het was een vreemd schouwspelin de half duistere
tent die twee mannen tegenover elkander te zien, den
Pruisischen spionwien de dood reeds den volgenden
ochtend verbeidde, en dien Franschen hoofdofficier, zoo
laat in den nacht tot den ter dood veroordeelde ge
komen om hem de vrijheid te schenken.
De overste bedwong zich echter en beval den andere
hem te volgen.
Wie mij vervloekt," antwoordde de spion, «heeft
geen recht mij te bevelen." «Gehoorzaam," viel de
overste hem donderend in de reden, «zoover zal het
niet komengeen edelman zal den verraderdood
sterven." «Ik ben geen verrader: het lot wees mij
aan om de rol van spion te vervullen," zeide de
gevangene zachter. Zijn toon maakte eenigen indruk
op den Franschman, die, zichtbaar geroerd, hem ver
zocht, ja smeekte, te gehoorzamen. «Niet vóór ik uwe
vergiffenis ontvang; hebt gij mij vergeven?" vroeg de
spion met schitterende oogen. De overste antwoordde
niet. «Hebt gij mij vergeven?" herhaalde de ge
vangene. «Neen, wie zijn vaderland verlaat en zijn
vijand dient, om den vader zijner bruid te behagen,
verdient slechts schande."