420
Wat hebben wij dikwijls langs de lommerrijke paden
van de aan natuurschoon overrijke omgeving gewan
deld en geredenWat ons dan vermeidwanneer
's zomers de bont gevederde schepselen der natuur
van tak tot tak huppelend, de frissche lucht deden
trillen van hun zoet gekwinkeleer! Hoe menigmaal
in stomme verbazing het overschoone panorama der
natuur genotenals de scheidende zonnestralen met
een purperen gloed nog even het tot rust neigende
landschap kusten.
Wat klopten onze harten van vreugde, wanneer een
strenge winter de wateren had doen stollen en wat
zwierden en zwaaiden wij over de harde ijskorstgeen
vermoeienis kennende, totdat de dralende zonne ons
maande huiswaarts te keeren. Hoe vloden de uren
onder gezelligen kout gesleten maar al te spoedig naar
onzen zin?
Steeds was zij zacht, lieftallig en beminnelijk, zoo
wel jegens den rijken aristocraat als jegens den in
lompen gehulden bedelaar. De dorpelingen, arm en
rijkjong en oudeerden dan ook de deugdzame
deern en niemand zou het gewaagd hebben het lieve
duifje in eenig opzicht letsel te berokkenen. Geen
wonder dan dat na gezamenlijk het lief en leed der
jeugd gedeeld te hebbeneene hartstochtelijke liefde
zich van mijn hart meester maaktedat zelfs in mijne
droomen hare lieve beeltenis mij gestadig voor den
geest zweefde en dat ik besloot mij voortaan ernstig
toe te leggen op de studiënten einde zoo spoedig
mogelijk de hand van het edele meisje te kunnen
vragen. Met dit doel voor oogen zette ik ijverig mijne