130
van een vriend. Ik stond dus niet alleen op de
groote wereld en deze gedachte was een ware balsem
voor het diepgewonde hart. Maar welke teleurstelling
bereidde mij deze veelbelovende brief? In plaats van
den gewenschten troost, vriendenhulp en afleiding te
vinden, verviel ik weer in den vorigen slaat van
moedeloosheid De brief was van Amalia's vader, die,
mijn gedrag streng berispende, mij nogmaals van vuigen
laster beschuldigde en mij voortaan het huis ontzegde.
Ach, die logen miste zijne uitwerking niet; hij trof
maar al te goed. Bespot, versmaad, verguisd en
geminacht door die oude vriendenhad het leven geen
waarde meer voor mij en wachtte ik slechts op het
tijdstipdat een goede genius de bandendie mij nog
kluisterden aan het aardsche, verbreken zou. Ten
tweeden male was de dood mij welkommaar vóór
deze zoo zeer gewenschte bevrijding zou het toeval
ons wel eens kunnen bijeenbrengen en dandan
Ik vrees niet voor haarmaar wel voor hemden
huichelaar, dien ik met een slag verbrijzelen zou ter
voorkoming van meer ellende en schurkerijen. Bij
deze gedachte deinsde ik echter verschikt terug. Ik
zou mij dus verlagen tot het handwerk van een
moordenaar. Neen, nimmer en ik zwoer haar deze
onzalige ontmoeting te besparen. Doch waar zou ik
voortaan moeten vertoeven? Het antwoord, dat ik
mij gaf, was niet in het lieve Moederland, waar
gemakkelijk de een of andere noodlottige trein den
afstand tusschen ons kon opheffen. Verder weg zou
ik dus moeten gaan. Maar waarheen? Zoo lag ik
eene poos in diep gepeins, het brein uitputtende tot