J
146
steeds in het afschuwwekkend vooruitzicht eens zijn
slachtoffer meê te kunnen voeren. Dank zij echter
het taaie, krachtige gestel van den lijdende kon men
na eenigen tijd een zeer geringen vooruitgang ont
dekken, hetgeen hoe weinig ook voor zijn makkers
een bron van ware vreugde was. Met eiken dag
verlevendigde bij hen de hoop hunnen geliefden com
mandant spoedig gezond en sterk weer te zien. Zij
verzuimden niet hunne innige belangstelling te betuigen
door herhaalde verzoeken om hunnen afgod te zien
verzoekendie echter noodwendig van de hand gewezen
moesten wordendaar de dokter de grootst mogelijke
rust noodig achtte en gebood.
Dit smartte hen in den beginne zeer, doch zij waren
zoo verstandig te begrijpendat een dergelijke maat
regel tot heil van den zieke was. Dit laatste stelden
zij hooger dan hun eigen leven.
Na langen tijd tusschen leven en dood gezweefd te
hebben, was het grootste gevaar geweken. Op zekeren
dag zelfs vertoonde de gewonde, op den sterken arm
zijner oppassers steunende, zich buiten de deur van
het duistere ziekenvertrek. Een donderend «hoera"
weergalmde in de benting en vertolkte de waarachtige
gelukwenschingen dier ruwe, maar eenvoudige wapen
broeders. Een vriendelijke lach vertoonde zich met
moeite op het vermagerde gelaat, terwijl een zacht
gemurmel dien wensch scheen te willen beantwoorden.
Twee weken na dit voorval was hij tot aller leed
wezen na een hartroerend afscheid niet meer in de
versterking te vinden. Men had hem naar Kotta-Radja
vervoerdwaai- hij echter niet lang verbleef. De