t
149
dan gindschen ernstigen heer niet, die, zijne deftig
heid nu verloochende, zich door de foule een moei
lijken weg baant? Waarachtig, het is de trouwe Van
Gravenberghe en nauwelijks had de ongeduldige Willem
zijn vriend herkend, of eene van blijdschap bevende
hand greep de zijne. Een eindeloos schudden volgde,
terwijl een vloed van welkomstgroeten en wederzijdsche
vriendschapsbetuigingen beider lippen beroerde.
«Welkom, hartelijk welkom in het lieve vaderland,
dat ge nimmer meer verlaten zult. God bewaar' me,
wat ziet ge er nog slecht uit. Ik heb je moedig gedrag
in die verre streken vernomen en ben er zeer ver
heugd over geweest. Ik wist weldat ge het vertrou
wen dat men in je stelde, niet beschamen zoudt. Nog
blijder ben ik, nu ik je weer voor mij zie, ofschoon
de sporen der ziekte nog zichtbaar zijn. Maar Willem,
je weet niet, hoe mijn hart van angst ineenkromp,
toen ik je gevaarlijken toestand beschreven zag, doch
zwijgen wij liever over hetgeen geschied is. Na lijden
komt verblijden. Ik heb eene gewichtige tijding, beste
Willem, omtrent, omtrent
«Omtrent Amalia, wildet ge zeggen? Welke? 0,
zwijg toch niet langer en vertel mij haar dadelijk; ik
ben zoo nieuwsgierig."
«Je hebt goed geraden. De tijding betreft Amalia
of liever den schurkdie haar ongeluk bewerkt heeft."
«Wat, haar in het verderf gestort. Die gevloekte
eerloozeHa, had ik geen gelijk, toen ik haar en de
familie waarschuwde tegen dien vuigen ellendeling.
0, het is dan uitgekomen, dat men mij belasterd
heeft. Wel een vreeselijk offer eischt die ontkooping!