170 licht. Huiverend trok zij de schamele kleeding om de, in den kouden wind rillende, leden. Nu en dan hield zij de verkleumde handen boven een smeulend vuurtje. Een oogenbliken zij dook ineen terwijl zij scherp rondkeek. Toen richtte zij zich weer op en een gloed vol hartstochtelijke smart sprak uit de groote donkere oogen. Zij greep naar de viool, die terzijde lag. En krassend, snerpend in het eerst, toen overgaande in diepevolleweeke tonen stierf een breed opgevat Czardas wegdat den hevigen hartstocht en het zinnelijk levensgenotaan het Zigeunerbloed eigenvolkomen weergaf. Spoedig ging deze woeste melodie over in een klagend lied, waarin men het edelere, naar liefde, naar levens poëzie smeekende hunner geaardheid kon hoorenzich vereen igend met het suizelen des winds over de onmeetbare heide. Een schrille toon verstoorde eensklaps het weemoedige lied. «Neen,, niets, nog niets!" Een zucht volgde. Alleen het nu en dan in elkaar vallen der door de vlammen verteerde stukjes hout verbrak de eenzame stilte. Zij zat weer ineengedoken; de oude pijp in den mond en ver, ver dwaalden hare gedachten af Eenmaal was zij jong en schoon geweest. Toen was Marinita de bloemde trots van haren stam geweest. Geen, die zoo het oog bekoorde; geen, die zoo bemind was. Menigeen, verre boven haar in stand was tot haar afgedaald, had hare gunsten gezocht; doch zij had deze van de hand gewezen. Karoscy,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1889 | | pagina 320