172
de zware, gejaagde ademhaling bewees, dat in haar
binnenste tal van pijnlijke gevoelens een zwaren kamp
streden met de hoop.
»Mint ge mij niet meer; zoekt ge dan het onverkrijg
bare? Ben ik niet even schoon als zij? Is onze liefde
u te rein, te opofferend geweest? Spreek toch, ben
ik niet schoon? Ik bid u, verstoot me niet. Verpletter
mij niet, ter wille van eene andere, onder die af
schuwelijke koelheid!"
Een volgend oogenblik en de schoone vrouw lag op
den grond geknield. Het zwarte, dikke, zijdeachtige
haar golfde rijkelijk om de gevulde schouders. De
sierlijke slanke armen strekten zich naar zijne knieën
uit en hielden deze omvat. «Houdt ge niet meer van
me? Alles, alles eisch ik voor mij alleen. Ik smeek
u nogmaalsneem meKaroscywant ik bemin u met
alle kracht."
Hartstochtelijk en fluisterend had zij dit gezegd.
De door tranen omfloerste oogen staarden smeekend
naar de zijne, die over het nachtelijk landschap
dwaalden. Wrevelig had hij zich van haar losgemaakt.
Toengeen antwoord verkrijgenderichtte zich de
majestueuse gestalte in hare volle lengte op. De
handen drukten den hijgenden boezemde lippen
klemden zich op elkaar; het gelaat was doodsbleek en
verwrongen. De oogen staarden wijd opengesperd op
hem, die kalm in het groote vuur ziende, zijn maïs-
cigarette rookte. Afwisselend drukten die donkere
zielvolle oogen liefdehaatzielepijn en woest ver
langen naar wraak uit.
«Ge verstoot me, ge laat me onbevredigd gaan?
r