U-7
182
«Wacht mij bij het ons zoo geliefd boschje, moeder!"
had Gioya geschreven, en daar was het, dat Marinita
met geduld wachtte
Het was reeds laat en nog niets verbrak de een
tonige stilte; nog steeds was Marinita alleen. Zij
greep haar viool. Al de angst, al de vreugde, hoop
en smart, klonken zacht over de eenzame, in een wazig,
grijs mistkleed gehulde heide. Lang gaf zij den vrijen
loop aan haar fantasie, aan tal van woelende denk
beelden en herinneringen, totdat zij plotseling haar
viool onder de kin wegtrok. Een schrille toon had
het weemoedig lied afgebroken.
«Neen, niets, nog niets!"
En bibberend warmde zij zich de verkleumde handen
boven het vuur. «Gioya en Karoscy, zij, die ik zoo
lief had, hoe lieten zij mij gaan?" De warme en
teedere gevoelens verkoelden. De wind, ijzig en koud,
verstijfde haar, deed haar schier bevriezen.
De geest werd moede; verder en verder verwijderden
zich de beelden der herinnering; doffer en vormloozer
werden ze en een zacht gesuizel, nu eens ver af, dan
dichtbijklonk haar in de oorenhet nam langzamer
hand in bestemdheid toe en geleek op een hemelsch
zachten, verwijderden lofzang.
Gekromd door den ouderdomgebukt onder haar
leed, verstijfd door de nachtelijke koude, bleef zij
zitten. Zij wilde toch haar Gioya wachtenelk oogenblik
kon zij immers komenzij mocht dus niet weg. Het
bedroefde oog werd moede van het staren naar de
zijde, waar zij vandaan moest komen. Niets was er
te zien in den dunnen grijzen nevelwaardoor de
maan haar bleek schijnsel wierp.