«8-
183
Zij staarde, zonder iets meer te zienen het moede
hoofd zonk dieper op de nauw zich nog bewegende,
beklemde borst.
De grijze lokken kwamen in weelderige golven onder
de afgegleden kap uit. De koele wind speelde er mede.
«Gioya, Karoscy!"" Zoo zuchtte een stem zacht-
kens in den avondwind, die deze woorden met zich
voerde. Om ze tot hen te brengen?
Een oogenbliken er scheen leven te komen in de
ineengedoken gestalte. Ze richtte zich opde oogen
flonkerden weer met den ouden glans. De boezem
zwoegde en een lange, pijnlijke zucht deed zich hooren.
Daarna was alles weer stil. Op dat oogenblik was
het smeulend vuur opgevlamd, toen was het zacht
knetterend samengevallen. Het was uitgedoofd.
Zacht ruischte de wind over de vlakte. Droevig
klonk zijn gesuizel. Was het misschien een treurzang
der natuur voor eene arme, oude, verlaten vrouw,
wier trouwe ziel was gevloden en die haar koud
sterfbed vond op die onmetelijke, schoone puszta, de
plaats der heiligste, reinste poëzie.
Lord Bieng.
c