185
Aan 't koeledonkre meertje
In 't schoone Reigerbosch",
Met de eeuwenoude boomen
En 't donkerbruine mos
Daar rustte ik dikwijls eenzaam
En droomend lag ik neer
Wat zoete luchtkasteelen
Verrezen uit het meer
Mij zweefden wilde beelden,
't Starend oog voorbij
En zoete zangen klonken
Van liefde en poëzij.
Daar lag ik eens te peinzen
Van grootheid en van eer,
'k Had al wat de aard kan geven
En nog oneindig meer.
Daar stampte ik ter aarde,
Vol fieren eigenwaan,
Doch raakte niet de aarde,
Maar slechts het meertje aan.
Weg waren alle droomen
Van liefde en geluk;
Bekoeld nu ging ik huiswaarts
En kwam niet weer terug.
Seredadoe.