CXLV1
enz., zoodat in 1858 alleen nog maar onafhankelijk
waren de Battali-landenAtjeh en Siak.
Siak, dat in naam aan Atjeh onderhoorig was
erkende in 1858 de Nederlandsche souvereiniteit en
ziedaar één der struikelblokken. Gaan wij nahoe
overigens de verhouding van het Nederl.-Indisch Gou
vernement tot Atjeh was.
In 1795 was Atjeh ook door de Engelschen veroverd,
doch krachtens den vrede van 1814 waren dezen ge
noopt al het veroverd gebied in den archipel te ver
laten. Van de regeeringloosheid in de eerste jaren na
1814 wisten zij echter gebruik te maken en sloten
met den sultan van Atjeh een verdrag, waarbij hun
met uitsluiting van alle Europeesche mogendheden ééne
handelsvestiging, fort Marlborough, toegestaan werd.
Bij het tractaat van Londen in 1824 werd ook dit
geschil geregeld en werd er bepaald, dat Engeland
afstand zou doen van alle bezittingen op Soematra,
dat noch Engeland noch Nederland met het afgestane
gebied evenmin als met eenig Inlandsch vorst, ver-
hintenissen zou aanknoopenwaarhij zij elkanders be
langen in den weg stonden en zoo ze hestondenze
dan te vernietigen. In eene Nota werd het verdrag
van 1819 verbroken, doch tevens werd den Neder
landers de verplichting opgelegd te zorgen voor de
veiligheid in de Atjehsche wateren, zonder vijandelijk
heden tegen Atjeh te mogen plegenof hetzelve iets
van zijne onafhankelijkheid te doen verliezen.
Dat dit artikel de Nederlandsche Regeering steeds
de handen bond, blijkt van zeil.
Engeland had wel degelijk belang er bijdat Atjeh