39
En Backing, lieve hemel,
Wie voste zoo als hij
Ilij kan zijn haren tellen
En geeft zich nimmer vrij.
Hij is op rek en ringen
Nog ongeëvenaard,
Schoon zich aan kruierskrachten
Bij hem geen wijsheid paart.
De Mier, heldhaftig ridder
In Venendaalschen muur,
Munt uit in anecdoten;
Ze zijn verbazend zuur.
Des morgenszoo na zessen
Doet hij soms aaklig raar,
Dan wordt hij zonder reden
Dikwijls bedenk'lijk naar.
Ten laatste nog mij zeiven
Als einde van het lied;
Hem zult gij zeker kennen
Wiens naam gij onder ziet.
Becda.