2lmxrr0 ÜaaxjoxQtn.
es winters zag ik haar voor 'teerst,
Die 'k zoozeer heb bemind.
Op schaatsen zweefde z' over 't ijs
Dat blondgelokte kind.
De koude, barre wintervorst,
Verstijfde mij het bloed;
Maar toen ik haar daar rijden zag,
Ontstak mijn hart in gloed.
God Amor spande zijnen boog,
En trof mij in het hart;
De kou verdween, en in mij blaakt'
Het vuur der liefdesmart.
Toen dacht ik: Amor, kleine schalk,
Deez' maal deedt gij eens goed
Gij hebt mijn hart voor felle kou,
En wintervorst behoed.
Zoodra 'k aan haar was voorgesteld,
Sprak ik met veel gevoel
En zij ten minste 'k meende het
Bleef daarbij lang niet koel.