52
Het was een verzengende Augustus-middag, toen Jan
Stippel, met een kromme sabel gewapend, den hemel
dankte toen hij bovengenoemd station bereikt had. Hij
stapte uit, de onwetende, onbewust van wat hem te
wachten stond.
Achter het station gekomenbevond hij zich op een
klein pleintje, aan de eene zijde was het stationrechts
een weiland, links een moddersloot, en tegenover hem
drie of vier wankelende buisjes, waarvan het middelste
op een groen bordje de woorden: Hotel et Restau
rant" vertoonde. Op het pleintje stonden vier have-
looze kinderenin stomme verbazing het oog op Stippel
gericht houdende. Daarachter eindelijk stond een gele
omnibus met een paard ervoor, dat Stippel aan zeker
strijdros uit de manege herinnerde. Op den bok zat
een oude koetsier te slapen.
Stippel stond in beraad wat te doenhij wist niets
van afhalen of van den weg naar Opscheuten, daarom
maakte hij den slapende wakker en vroeg hem of hij
naar Opscheuten reed. «Verekskuzeer, meheer de mili-
tar, is uwes de kerdet van meheer Gras" zoo was
de naam van Stippel's oom «compelemente van meheer
als of u dan maar wou opstijgen."
Jan zag de rammelkast even aan en zei toen: «Het
is toch niet ver naar Opscheuten, niet waar?" De
koetsier keek hem hierop verbaasd aan. «Niet ver,
meheer? Ik ben van morgen om negen uur al uitge
reden." Nu zag Jan naar het paard en naar het ge
zicht van den koetsier, en klom iets later op den bok
naast den ouden man omdat de omnibus zelf in be
slag was genomen door de vliegen.
r