I©. 62 magere gestalte. Zooals later bleek was deze Opscheu- tenaar een afstammeling van den maarschalk Soult, hetgeen de heer Piras vier keeren in den loop van dien avond beweerde. Het gezelschap groeide dien avond niet meer aan. De heeren Gras, Karnemelk en Piras dronken oranjebitter. Jan verkoos natuurlijk een warme grog. «Heeren," zei de kaasverkooper, «laten we eens drinken op de gezondheid van mijn koeien." Stip pel, .die eerst zijne ooren niet vertrouwde en dacht, dat op hem zou worden gedronken, roerde ijverig in zijn glas en scheen van den karnemelkspeech niets te hooren. «En ik, meneeren," zei Piras, «wou wel eens wat hooren van den dertigjarigen oorlog." «Dien heb ik nog meegemaakt," zei oom trotsch. «He mijnheer, vroeg Piras," en u bent er zoo levend van afgekomen?" Mijn oom schudde het hoofd en zeide: «Maar ik ben geen maarschalk geworden." Piras, die hem voelde, dronk zijn glas in één teug uit, zette zijn lorgnet op zijn neus, nam het er toen weer af, stak een sigaar op, offreerde niemand, brandde zijn vingers en blies Jan den rook in het gezicht. «Ja, zoo van maarschalken gesproken," zei de kaas- verkooper, «ik weet eigenlijk niet, waar de officieren eigenlijk anders voor zijndan om promotie te maken." Dit was te veel; een klein halfuur later vertrok Jan zonder goeden dag te zeggenoom ging mee. Den volgenden morgen bracht oom Jan tot aan de deur van zijn huis. «Weet je wat, jongen," had oom gezegd, na een lang gesprek met zijn neef: «Je hebt gelijk, we deugen hier niet." Mevrouw mag ik u de moraal vertellen? c

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1890 | | pagina 294