65
Ubbo had den brief gelezen
En geworpen in den haard,
En bij zeide met een grijnslach:
«Daarvoor ben ik niet vervaard."
Sinds dien dag stond met zijn knapen
Hij des avonds voor de poort,
En daar werd dan tusschenbeide
Menig reiziger vermoord.
Op den dag lag hij te slapen
Met zijn sabel in de hand,
En zijn wacht stond op de wallen
En bespiedde heel het land.
Zeven dagen achtereenen
Zaten in een donker hol
Zeven sombere gestalten
Met een perkamenten rol.
Maar de zeven zwarten wachten
Te vergeefs de heele week,
En hun hoofd, de Gaaf de Lanje,
Werd van spijt en woede bleek.
Zieden laatsten nachttoen rees hij
Woedend van zijn zetel op
En hij stootte aan den zolder
Brullend zijn geduchten kop.
«Vrienden," zei hij, «Ridder Ubbo
«Wacht niets anders dan de dood;
«Wie zal 't zijndie hem zijn degen
«Moedig in het lichaam stoot?"
Jonker Koenraad, jong van jaren,
Slank van houdinggroot van geest
Zeide: «Binnen veertien dagen